Gepubliceerd op 11-11-2021

grijpen

betekenis & definitie

greep, h. gegrepen (1 met een plotselinge, rasse krachtige beweging van de zich sluitende hand omklemmen, pakken; 2 een tastende beweging maken met de uitgestrekte hand[en] of arm[en]; ook van dieren; 3 v. levenloze voorwerpen: vat op iem. krijgen, hem meesleuren; 4 in elkaar vatten):

1. ik greep het geld; naar iets grijpen; hij greep hem bij de (of: zijn) kraag; fig. iets uit de lucht grijpen, verzinnen, b.v. van krantennieuws; zegsw. naar de wapens grijpen, naar het zwaard grijpen, zich gaan verweren of verdedigen; naar de pen grijpen, zich tot schriftelijk verweer zetten;
2. naar een schaduwbeeld grijpen; ook fig. het vuur grijpt om zich heen, breidt zich uit (ook van ziekten, onheilen);
3. door de drijfriem, door een trein gegrepen;
4. dit rad grijpt in een ander met 32 tanden; nog: iem. in de ziel, het gemoed grijpen, krachtig ontroeren; zn.: iets voor het grijpen hebben, dat ligt voor het grijpen, van iets, dat geen of weinig moeite kost, in overvloed is.

< >