v. (Lat. gloria: 1 eer, roem; luister, pracht, praal, heerlijkheid; 2 aureool, nimbus; 3 Z.-N. praalzucht, ijdelheid):
1. de baan der glorie; zijn zoon is zijn glorie, trots; in de glorie zijn, vol trotse vreugde;
2. de glorie van een Heilig siert het hoofd diens vaders, stralenkrans;
3. zot van glorie zijn.