I. gierde, h. gegierd (1 gillen, scherp schreeuwen; gegierd worden; 2 bij verg. van de wind, projectielen enz.: fluiten, huilen): 1. een roofdier kan van honger gieren; de angstkreten gieren door de lucht; dat is om te gieren!
2. de granaten gierden; de storm giert;
II. gierde, h. gegierd (1 schuinlopen; van de richting afwijken; 2 zeew. zwaaien, slingeren, heen en weer wenden):
1. de kamer giert;
2. het schip giert op het anker; wat giert het schip, geen rechte streek houden; een schip doen gieren, zwenken;
III. gierde, h. gegierd (met gier bemesten): een weiland kan men gieren.