I. m. -en, giertje (roofvogel): de vale of witkoppige gier, Lat. gyps fulvus; de monniksgier, Lat. vultur monachus; fig. zinnebeeld van roofzucht, hebzucht: de Fransen kwamen als gulzige gieren op ons land af;
II. m. -en (gil): het kind gaf een gier;
III. m. -en (zwaai, draai, zwenking): het schip deed een gier; verg. gierpont;
IV. v. (aal, mestvocht): een domme boer is hij, die de gier laat wegvloeien.