I. bn. (1 zonder letsel, ongedeerd, in vaste uitdrukkingen; 2 kloek, stevig, flink;
3 welvarend; niet-ziek; fig. van de geest enz.; 4 gaaf, deugdelijk; 5 geschikt om iems. welzijn te bevorderen; heilzaam):
1. gezond en wel; blijf gezond; 2. gezond en fris eruitzien; een dikke, gezonde zus;
3. zoals een vis; een gezonde slaap,
a) zoals iem. geniet, die gezond is,
b) verkwikkend; een gezonde maag; gezond van lichaam, gezond van geest; gezond van hart; gezond verstand,
a) niet ziekelijk, onbevooroordeeld,
b) onbedorven, natuurlijk; gezonde begrippen, juiste, heldere; gezonde taal; de zaak is gezond, alle bezwaren zijn opgeheven;
4. gezond hout; een gezonde vrucht;
5. met betrekking tot het lichaam: koffie is gezond; gezonde lichaamsbeweging; met betrekking tot geest en gemoed: een gezonde straf; goede zeden zijn gezond voor ziel en lichaam;
II. bw. (1 op een zodanige wijze, als voor iems. welstand dienstig is; 2 getuigend van een helder oordeel): 1. gezond wonen;
2. gezond redeneren, gezond oordelen.