I. m. Geuzen (Fr. gueux = schooier: gesch scheldnaam der verbonden edelen. 1566; later: partijnaam van de vijanden van Filips den Tweeden; Protestant [17de eeuw], contraremonstrant; thans Z.-N. niet-Katholiek: Protestant, liberaal); zie Bosgeus;
II. bn. (tot de partij der Geuzen behorende): gesch. Amsterdam is in 1578 Geus geworden, tot de partij der Geuzen overgegaan;
III. v. geuzen (misschien etym. = I: geuzenvlag; nu: klein vlaggetje aan de boegspriet, thans inz. voor op het schip gevoerd): er woei een Geus van oranje, wit en blauw (oranje, blanje, bleu) van de boegsteng; de „enkele” Geus onderscheidt zich van de „dubbele” door een kleiner aantal driehoeken;
IV. m.; zie geuzelambik.