m. -en, -s, geseltje (1 tuchtroede of geselzweep, strafwerktuig tot tuchtiging en zelfkastijding; 2 fig. personen, rampen, plagen enz., die met een gesel worden vergeleken):
1. de gesel bestond meestal uit smalle riemen of touwen, aan het einde voorzien v. knopen, loden kogeltjes enz.;
2. de gesel van het geweten; de gesel der satire zwaaien, bijtend spotten; Attila, de gesel Gods.