I. o., in bet. 2 -s (1 bevrediging, voldoening, tevredenheid; 2 vermaak, plezier): 1. genoegen geven; er genoegen van beleven; naar genoegen; ten genoegen van iedereen; genoegen nemen met iets; zijn genoegen eten en drinken; een blos, een glans van welgevallen;
2. iem. een genoegen doen; zich een genoegen van iets maken; dat doet, geeft mij (veel) genoegen; met genoegen; met alle (soorten van) genoegen; voor zijn genoegen reizen; genoegen scheppen in; de genoegens der jeugd; nog: bij afscheid: (adieu) tot genoegen;
II. zich genoegen, genoegde zich, h. zich genoegd (zich tevreden stellen met): ik zal mij daarmee genoegen; ook: dat genoegt mij, past mij.