I. onbep. telw. (1 voldoende; zoveel als nodig is; 2 meer dan voldoende):
1. ik heb genoeg appelen; dat is genoeg; ik heb er genoeg; hij heeft geld genoeg; genoeg!
a) uitroep van ongeduld,
b) niet meer, dan reeds gezegd, gebeurd, gedaan is; zich zelf zijn, geen behoefte gevoelen aan;
2. ik heb er (meer dan) genoeg van, ben het zat; nog: Z.-N. die patatten zijn nog niet gaar; II. bw. (1 in voldoende mate; 2 in meer dan voldoende mate; nog al; zeer):
1. tijd genoeg; groot genoeg; mans genoeg zijn (om te);
2. het spijt mij genoeg; gek genoeg.