bn., bw. (1 in het geniep verricht wordende, in het geheim gebeurende, met de bijgedachte aan iets gluiperigs; 2 in ’t geniep kwaad bedrijvende, uit plagerij of boosaardigheid):
1. geniepige streken;
2. een geniepig ventje; als bw.: geniepig knijpen.