bn.; genaakbaarder, genaakbaarst (1 genaderd kunnende worden; toegankelijk; 2 fig. gemakkelijk toegang tot zich verlenende, v. e. meerdere):
1. die stad is maar van één zijde genaakbaar, deze haven is moeilijk genaakbaar.
2. die staatsman is (licht) genaakbaar voor ieder.