I. bn., bw. (1 vast, innig gelovende in bet. 2; 2 blijk gevende van geloof in bet.
2):
1. een gelovige christen; met een gelovig hart;
2. gelovige liefde, een gelovig gebed, gelovige vroomheid; gelovig vertrouwen op iets, gelovig aanbidden;
II. gelovige, m. en v. -n (belijder van enig geloof in bet. 3; inz. Christen of Mohammedaan): de dorpsklok riep de gelovigen; de schaar der gelovigen; de ware gelovigen.