geloofde, h. geloofd (1 vertrouwen stellen in iem. of iets, een bewering enz.; 2 het geloof in bet. 2 hebben; 3 vast vertrouwen in het bestaan van iem. of iets, met voorzetsel aan; 4 voor waar houden op het gezag van een ander; 5 menen, aannemen, denken):
1. iem. op zijn woord geloven, aan iem. geloof schenken op zijn blote verzekering; zegsw. zijn oren, ogen niet kunnen geloven, niet durven vertrouwen op de geloofwaardigheid van zijn oren enz.;
2. aan God geloven; aanbidden en geloven; geloven in Christus, zijn vertrouwen stellen in Christus en gezind zijn Zijn leer te volgen;
3. geloven aan Gods liefde, almacht enz.; aan een persoonlijken God geloven; aan spoken geloven; er aan moeten geloven,
a) zich moeten onderwerpen aan iets onaangenaams,
b) (van geld enz.) moeten opgeofferd worden;
4. geen woord van iets geloven, voor waar houden;
5. gij zult toch niet geloven, dat ge slaagt; als tussenzin; geloof ik, gelooft hij enz.; hij geloofde zich bestemd voor grote daden; (aan het slot van brieven): geloof mij, steeds uw toegenegen vriend; geloof vrij (of: gerust), het is zo; geloven op gezag, iets voor waar houden op gezag van anderen; dat geloof ik, ja zeker; ik wil het graag geloven, ir. verzekering, dat men een bewering wel wil aannemen, waaraan men echter in het onderhavige geval geen gewicht hecht.