liep gelijk, h. gelijkgelopen (1 voortdurend dezelfde tijd aangeven; gelijkgaan; 2 even hard lopen; 3 in dezelfde richting lopen): 1. mijn horloge loopt gelijk met de spoorklok; deze pendule loopt altijd gelijk;
2. die twee treinen lopen gelijk, lopen naast elkaar in even snelle gang;
3. deze weg loopt met de rivier gelijk; meetk. deze twee lijnen zijn gelijklopend, d. i. parallel.