Gepubliceerd op 11-11-2021

gek

betekenis & definitie

I. bn., bw.; gekker, -st (1 van het verstand beroofd; zinneloos; 2 dwaas, mal, zot, bespottelijk; 3 grappig, koddig bet. 2 en 3 zijn niet altijd scherp te onderscheiden):

1. hij is gek geworden, meestal: krankzinnig: het is om gek te worden, om het hoofd er bij te verliezen;
2. een gekke en lastige vent; inz. in vraagzinnen: ben je gek? een gekke gedachte; gekke praatjes, zotteklap; dat is een gek geval; dat is gek, de zaak ziet er dreigend uit, het ziet er slecht uit; je bent wel gek als je het doet; dat is nog zo gek niet; hoe ouder, hoe gekker; een gek figuur slaan (of: maken), een belachelijke indruk maken;
3. dat is zo’n gekke vent, je lacht je slap met zijn moppen; nog: ergens gek van opkijken, gek doen, vreemd; dat treft slecht; zegsw. het is te gek om los te lopen, te dwaas; gek met iem. zijn, buitensporige genegenheid voor iem. betonen; als zn.: het gekke van het geval was, het bespottelijke; zoiets geks heb ik nooit gezien;

II. m. gekken (van verstand verstokene, krankzinnige; dwaas; fig. verwaand mens; grappenmaker): een halve gek; een ouwe gek,

a) oude onredelijke dwaas,
b) snoeper; ik, zei de gek, v. mensen, die hun ik op de voorgrond plaatsen; een verwaande gek; iem. voor gek laten lopen; iedere gek heeft zijn gebrek; zegsw. iem. voor de gek houden, de gek met iets houden, de gek steken (of: scheren) met iem. of iets, de draak steken met; zie buurman; kaart;

III. m. gekken (draaiende kap boven op e. schoorsteen, middel tegen valwinden, om het roken te voorkomen, tevens windwijzer; sluiting van een deurklink, die belet, dat de deur van buiten geopend wordt; knie of mik v. e. pomp, waarop de hefboom steunt); gek II is waarsch. etymologisch = gek I.

< >