bn.; gehoorzamer, -st (1 willig, bereidwillig, iems. bevelen op te volgen; 2 v. natuurkrachten: onderworpen aan):
1. een kind moet gehoorzaaam zijn;
2. die de winden en het water gebiedt, en zij zijn hem gehoorzaam, Luc. 8 25; nog: Uw gehoorzame dienaar, beleefdheidsformule aan het slot van brieven.