I. v. (hooggelegen zandgrond tussen de duinen en het polderland); verg. Poelgeest, Uitgeest; Fries gaast, verg.
Gaasterland;II. m. -en (1 onstoffelijk, denkend, voelend en willend deel van den mens; 2 levensbeginsel in den mens; 3 denk- of voorstellingsvermogen, verstand; gemoed, gevoel; 4 levendig vernuft, esprit; voortbrengsel van dit vernuft; 5 aandrijvende, voortstuwende kracht; neiging, stemming; 6 Bijb. het goddelijk beginsel van het christendom; 7 geheel van ideeën, gevoelens enz. van bepaalde personen, volken, tijden enz.; richting, bijzondere aard; strekking; 8 persoonlijk, onstoffelijk wezen; 9 ziel; schim; spook; 10 persoon, beschouwd ten opzichte v. z. hoedanigheden: denker; vernuft; 11 vluchtige stoffen):
1. de mens is niet alleen geest, maar ook lichaam; beschaving des geestes; Spreekw. de geest is gewillig, maar het vlees is zwak, Matth. 26 : 41, goede opkomende voornemens worden dikwijls niet uitgevoerd ten gevolge van de zinnelijke aard van den mens; zegsw. gedienstige (of: dienende) geesten, goede hulp, inz. dienstboden; hoe groter geest, hoe groter beest, grote begaafdheden gaan dikwijls gepaard met liederlijkheid;
2. de geest geven, sterven; zijn geest aan God (of: in de handen van God) bevelen;
3. voedsel voor de geest; de geest vermoeien, ontspannen; blij van geest; voor de geest komen, staan, blijven, zweven, roepen; een kwelling des geestes, van het gemoed;
4. vernuft en geest tintelde uit zijn ogen;
5. een geest van oproer; een geest van orde;
6. De geest is het, die levendig maakt, het vleesch en is niet nut, Joh. 6 : 63;
7. de geest van een volk; de geest des tijds; de geest van een wet; in iems. geest handelen, volgens zijn bedoeling;
8. een boze geest, duivel; dat is zijn boze geest, slechte vriend en raadgever; God is een geest;
9. de geest van een afgestorvene;
10. de grote geesten der 17de eeuw; een sterke geest, esprit fort;
11. geest van brandewijn.