bn., bw. (1 aanhoudend, zonder ophouden voortdurende; 2 bij herhaling, telkens, met korte tussenpozen voortdurend, dikwijls met de bijgedachte van iets onaangenaams):
1. een gedurig gebed, zijn leven is een gedurig feest; iem. gedurig volgen;
2. gedurig op de klok zien; die gedurige pijn; een gedurige bron van twist; rekenk. een gedurig product, van meer dan twee factoren.