bn., bw. (1 een lichamelijk gebrek hebbend; 2 onvolkomen):
1. een gebrekkig mens; 2. van zaken: een gebrekkig toestel, gereedschap, d. i. fouten hebbend; fig. een gebrekkige tekening; taal en stijl waren gebrekkig, d. i. onvoldoende, met leemten; nog: een gebrekkig werkwoord, b.v. zullen, dat b.v. het vd. mist; zich gebrekkig uitdrukken, d. i. op onvoldoende wijze.