Gepubliceerd op 11-11-2021

gat

betekenis & definitie

1. o. gaten, gaatje (open plaats in een voorwerp, in een stof; opening, doorgang in verschillende toepassingen): een gat in het dak, een gat in een kleed; een gat in een bloempot; een zeef met kleine gaatjes; het Goereese gat, open plaats of vaarwater tussen banken of kusten; zeegat; zegsw. ergens geen gat in (of: door) zien, d. i. geen uitweg, fig. geen uitkomst; praatjes vullen geen gaatjes, men richt er niets mee uit, woorden zijn geen oorden; voor elk gat een spijker weten, zich altijd weten te redden; zie ook spijker; iem. in de gaten hebben (ook: krijgen, houden), in 't vizier, in ’t oog hebben, gmz.; een gat, een zeer kleine stad, een nest; hij is voor één gat niet te vangen, hij is niet of niet gemakkelijk te vangen (gat = mond van een pijp of gang, van een dassenhol enz.); een gat stoppen, een schuld dekken, betalen; Z.-N. de gaten uit zijn, er van door; Z.-N. de wind blaast uit dat gat, hoek; zie verder dag, deur, lucht 6, voorbeelden;

2. o. gatten, gatje (zitvlak, achterste, aarsgat): hij viel op zijn gat(je); Z.-N. achter het gat, achter de rug; Z.-N. met zijn gat, a) in de boter vallen, wel varen,
b) in het water vallen, niet slagen.

< >