I. m. Friezen (bewoner van Friesland);
II.
1. bn., bw. ([als] van, uit, in, eigen aan, betrekking hebbende op Friesland): Friese taal; Friese klok, staande klok of hangklok, oorspr. in Friesland vervaardigd; Friese ruiter, met ijzeren of houten pinnen voorziene afsluitingsbalk; Friese steen, (gele) baksteen uit Fr.; Fries bont, gekleurd linnen of katoen met een kleine ruit;
2. o. (de taal): Land-Fries;
III. v. friezen (Fr. frise; Gr. bouwkunst: ruimte tussen architraaf en kroonlijst; ook: geschilderde of gebeeldhouwde strook boven aan de wanden van een vertrek, aan een vaas; bovenstuk ener toneeldecoratië);
IV. o. (een soort weefsel).