I. bw. (1 netjes, keurig, aardig, zoals ‘t hoort; 2 met veel gevoel voor onderscheidingen; 3 op nog al slimme wijze; 4 met kleine, dunne, smalle [onder]delen):
1. het fijntjes winnen.
2. het fijntjes opmerken;
3. iem. fijntjes beetnemen;
4. fijntjes geplooid.
II. bn.: fijntjes als een nufje was ze.