fierder, fierst, Fr. fier, Lat. ferus = wild,
I. bn. (1 gunstig: met rechtmatige trots; door krachtig zelfbewustzijn geen vernedering duldend en tot geen laagheid in staat; 2 van zulke gezindheid getuigend; 3 v. dieren: met een houding, die aan bet. 1 doet denken):
1. een fiere natuur;
2. een fiere blik;
3. de fiere leeuw, het fiere paard.
II. bw. (op fiere, hooghartige wijze): fier omhoog steken.