1. o. euvelen (kwaal, gebrek inz. op zedelijk of geestelijk gebied; op iets lichamelijks inz. in samenst.): voeteuvel; een echt Hollands euvel; aan een euvel mank gaan, er mede behept zijn;
2. bn.: in euvelen moede, toornig;
3. bw.: duid het mij niet euvel, ten kwade; iets euvel opnemen.