1. o. (gewichtseenheid bij het wegen van goud en zilver: ½ oud-Hollands ons);
2. bn., bw. ([als] uit, van, in, betrekking hebbende op, eigen aan Engeland): Engelse ziekte, volksetymologie voor enkelziekte = rachitis;
3. o. (de Engelse taal);
4. Engelse, v. Engelsen (vrouw, meisje uit Engeland);
5. bn. (vero. of in vaste zegsw.: 1 van een engel, van engelen [afkomstig]; 2 van de aard van een engel):
1. de engelse groet of groetenis, het Wees-gegroet;
2. de engelse leraar, Thomas van Aquino (1224–’74).