I. bn. (gelijk, glad, vlak): een effen kleur, gelijkmatig, zonder tekening of schakering; een effen vlak, niet hobbelig, gelijk; fig. een effen gezicht zetten, strak, uitgestreken; een effen rekening, afbetaald; zij zijn nu effen, hebben niets meer van elkaar te vorderen; inz. Z.-N. iets effen maken, in ’t reine brengen.
II bw. (1 vlak; 2 zonder tekening of schakering; 3 strak; 4 een zeer korte tijd, even, gmz. spreekt.):
1. effen glad als een spiegel;
2. effen blauw katoen;
3. effen kijken;
4. wees nu effen(tjes) stil; als zn. in Z.-N.: op zijn effen komen, genezen, in orde komen.