bn., bw.; eenzamer, eenzaamst (1 zonder gezelschap, alleen; afgezonderd v. anderen; 2 zonder gezelschap verricht, doorleefd; 3 onbezocht, stil):
1. de eenzame wandelaar;
2. een eenzaam leven;
3. een eenzame weg; het is er wel wat eenzaam;
nog: eenzame opsluiting, cellulaire.