bw. (1 één keer; 2 van iets toekomstigs: eens, te eniger tijd):
1. ik heb hem slechts eenmaal gesproken; eenmaal, andermaal, verkocht! eenmaal is geen maal;
2. het zal u eenmaal berouwen; zegsw. dat is nu eenmaal zo, daar is niets aan te veranderen.