1. bepaald hoofdtelw. (zelfstandig): de helft van één is een half; (bijvoeglijk) één man en een paardekop;
2. v. enen (cijfer, getalmerk): hij wierp twee énen;
3. ranggetal: op bladzijde een;
4. onbep. voornw.: een mijner vrienden; bijvoeglijk in alle geslachten en naamvallen ene: ik heb kennis gemaakt met ene Jansen; Z.-N. dat is er ene, een baas, snuiter;
5. onbep. lidw.: een man, een vrouw;
6. bn.: een zijn, nauw verbonden; de Bataafse republiek werd een en ondeelbaar verklaard 23 April 1798; man en vrouw zijn één; van één grootte, even;
7. wederkerig vnw.: naast een zitten, elkander; zie eentje.