duizelde, h. geduizeld; ook: het duizelt mij, mij duizelt (1 draaierig worden; 2 v. zaken enz,: snel verwarrend dooreendraaien):
1. hij duizelde van de slag;
2. een duizelende warreling van duizenden gedachten; nog: een duizelende hoogte, duizelingwekkende.