m. -s of -en (Gr.-Lat. diabolus: eig. lasteraar; 1 boze of onreine geest, gevallen engel; 2 het beginsel van het boze; Satan, vorst der duisternis; 3 in toepassing op personen; in verschillende bet.; 4 gew. in Z.-N. soda);
1. de -en in de hel; twee -s pijnigden de ziel;
2. de — gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wien te verslinden; de — en zijn moer (of: grootje); dat mag de — weten! loop naar den —, verwensing; om den — niet, om de dood niet; zegsw. des -s prentenboek, kaartspel; als men van den — spreekt, trapt men hem op (of: ziet men) zijn staart, van iem., die juist komt, als men van hem spreekt; hij heeft den — in, heeft het land; den — aan iets gezien hebben, een broertje aan iets doodhebben; het is of de — er mee speelt; hij is te dom (om) voor den — te dansen, zeer dom;
3. een arme —, drommel; een gierige —, gierigaard;
4. zeep en —; nog: geen —, niets! wat — is dat, drommels!
-tje, o. -s: een — in een doosje; het — der ijdelheid; spreekt, duvel;
-achtig, bn.; zie duivels.