droomde, h. gedroomd (1 een. droom hebben; 2 zich verbeelden; ook: vol vertrouwen hopen op; 3 in de toestand verkeren, waarin men zich al slapende voorstellingen vormt; 4 mijmeren; zijn verbeelding laten werken zonder op het rondom gebeurende te letten):
1. wat heb je vannacht gedroomd;
2. niets gebeurde, zoals hij had gedroomd;
3. droomde of waakte ik? met van: zulke voorstellingen hebben als de bepaling uitdrukt b.v. van dieven —;
4. niets doen dan een beetje —; jongen zit je weer te —? met van: zijn verbeelding bezig houden met b.v. van promotie —; nog: je droomt, als iem. iets zeer onwaarschijnlijks zegt; zegsw. niet — van iets, de gedachte aan die zaak geen ogenblik voelen opkomen; -er, m. ~s (hij, die droomt; fig. iem., die zijn verbeelding vrij spel laat, die weinig oog heeft voor de werkelijkheid; suffer): Jozef de —; jongen, wat ben je een —;
-erij, v. -en (het dromen— het verzonken zijn in phantasieën; wat men zich droomt, droombeeld).