droeg, h. gedragen (1 boven de grond houden, maken dat iets niet valt, niet zakt, niet zinkt; 2 bij zich hebben; 3 v. wapens: er mee gewapend zijn; 4 v. kledingstukken enz.: aan het lichaam hebben, daarmee gekleed enz. zijn; 5 in een bepaalde stand houden; 6 hebben, vertonen; 7 voortbrengen; 8 op zich nemen, opbrengen; aansprakelijk zijn; 9 verduren; 10 vruchten geven; 11 etter afscheiden; 12 reiken tot inz. van vuurwapenen; 13 Z.-N. brengen):
1. een kind op de arm —; een last —; z. hand 1;
2. een gouden kokertje in zijn zak —;
3. een sabel, geweer —;
4. een jas —; een insigne, een bril —;
5. het haar hoog —;
6. een knevel —; sporen van iets —;
7. vruchten —, inz. oneig.;
8. de kosten, de risico —;
9. een zwaar verdriet (moeten) —;
10. de boom draagt nog niet goed;
11. die puist blijft nog —; 12. zijn stem, dat geweer draagt ver;
13. een brief, een boodschap —; nog: zorg —, zorgen; haat —, haten; kennis — van, weten van.