Gepubliceerd op 11-11-2021

doorlopen

betekenis & definitie

I. liep i. (1), h. (1, 2) doorgelopen (1 voortgaan met lopen, verder gaan met lopen; 2 door lopen stuk maken inz. van voeten):

1. loop nog een eindje —; — mensen! fig. de paginering loopt zet zich voort;
2. zijn voeten —;

II. -liep', h. doorlo'pen (1 geheel afleggen; 2 doorkruisen; zich bewegen, gaan door; 3 vluchtig beschouwen, nagaan, inzien, lezen; in deze bet. ook wel door'lopen):

1 de — afstand; fig. een klas doorlo'pen, afmaken, van het begin tot het einde volgen;
2. wij doorliepen de velden;
3. een tijdvak nog eens —.

< >