ging -, i. doorgegaan (1 zich bewegen door, zijn weg nemen door; 2 niet ophouden met gaan; zijn weg vervolgen; voortgaan; 3 in N.-N. ietwat vero. heengaan, weggaan; 4 met een bepaling, die een ruimte of opening uitdrukt: zijn weg nemen, zich bewegen door die ruimte of opening; 5 plaats hebben, geschieden, in weerwil van moeilijkheden enz.; 6 ongemoeid, straffeloos blijven; gedeeld worden; 7 gelden voor, aangezien worden voor):
1. eerst een poortje —; de zijkamer —;
2. zonder zijn gang te verhaasten ging hij door; zij ging door, allerlei opmerkingen te maken; kaartspel: in een kleur —, opnieuw een kaart van die kleur uitspelen; ergens op —, de zaak tot uitgangspunt nemen voor verdere beschouwingen; in één moeite —, tegelijk verricht kunnen worden, zonder de moeite noemenswaardig te vergroten;
3. toe, ga door (= hou op), zo’n klein merakel, wie zou daaran willen?
4. onder het juk —; zie ook bet. 1;
5. de verloving ging eindelijk door niettegenstaande het verzet der ouders; zal het feest —?
6. ik moest dit maar zo laten —;
7. hij ging door voor een eerlijk man.