o. -en (register, waarin de namen der dopelingen, hun leeftijd, de namen der ouders en getuigen worden ingeschreven); -ceel, -cedel, v. -celen, -cedels (uittreksel uit het doopboek, bewijsstuk, dat aangeeft, dat en wanneer men gedoopt is): de — vervulde vroeger de rol van geboorteakte; zegsw. iems. — lichten, al het kwaad vertellen, dat men van iem. weet, zijn (ongunstig) verleden bekend maken;
-deken, v. -s (de sprei, waaronder de jonggeborene ten doop wordt gedragen); -feest, o. -en (feest ter gelegenheid van de doop [van een kind]);
-formule, v. -n (woorden, die bij het dopen worden uitgesproken);
-geld, o. (Z.-N. geld, dat bij de doop aan pastoor en koster wordt gegeven); -geloften, v. mv. (R.-K. geloften door peter en meter bij de doop v. h. kind afgelegd): hernieuwing der —;
-getuigen, m. en v. mv. (peter en meter);
-goed, o. (kleertjes van de[n] dopeling);
-heffer, m. -s (peetoom); -hefster, v. -s (peettante);
-hek, o. -hekken (in Herv. kerken het hek, dat de ruimte afsluit, waar binnen de doop plaats heeft, om de preekstoel);
-hemd, o. -en (wit linnen kleed, waarin de volwassen heidenen het doopsel ontvingen);
-kapel, v. -kapellen (R.-K. kapel, waarin de doopvont staat); -leerling, m. -en (catechumeen);
-maal, o. -malen; z. doopfeest;
-naam, m. -namen (voornaam);
-register, o. -s (doopboek).