lachte zich —, h. zich -gelachen (lang en uitbundig lachen);
-lage, zie dolage;
-leuk, bw. (kalmweg, langs z’n neus weg); iets — opmerken;
-lopen, liep —, i. doodgelopen (van wegen: geen uitgang hebben): deze straat loopt dood; zich —, zich buitengewoon vermoeien met lopen;
-moeide), bn. (zeer moe);
-nuchter, bn., bw. (totaal nuchter);
-onschuldig, bn. (in elk opzicht onschuldig);
-op, bn. (afgemat); -prentje, doodsprentje, o. -s (Z.-N. prentje met op de voorzijde een kruisbeeld of een andere godsdienstige voorstelling, met op de rugzijde naam, geboorte- en sterfjaar van de(n) overledene en troostende spreuken, schietgebedjes enz.); N.-N. bid-, rouwprentje.