Gepubliceerd op 11-11-2021

deur

betekenis & definitie

v. -en, deurtje (1 door draaien of schuiven beweegbaar deel, dat toegang geeft tot een gebouw, vertrek, kast enz.; 2 bij verg. voorwerpen, die aan een deur doen denken; 3 huis): 1 de - van een huis, een kerk, een brandkast, een sluis enz.; in de-staan; bij de iem. de- voor de neus dichtdoen; buiten de zegsw. met de - in huis vallen, a) zonder inleiding met iets voor den dag komen, b) onaangediend, onverhoeds binnenkomen; met gesloten -en vergaderen, zonder toelating v. h. publiek; de winter staat voor de -, is op handen; dat doet de - toe (of: dicht), geeft de doorslag of de beslissing; de - (wijd) openstellen voor, de gelegenheid openstellen inz. voor misbruiken enz.; iem. (het gat van) de - wijzen, hem gelasten zijn huis te verlaten; ook: daar is de deur! (hand.) het stelsel van de open -, elk volk mag in bedoelde haven of in bedoeld land zijn waren vrij aan de markt brengen; open -en inlopen, zich nodeloos inspannen, dwaas werk doen; iem. aan de - (of: de - uit) zetten, het huis, het lokaal doen verlaten; ook: de - uit! voor zijn eigen - vegen, zijn eigen gebreken verbeteren;

2 de - van een slagnet, vleugels;
3 mijn - voorbijgaan.

< >