Gepubliceerd op 11-11-2021

buiten

betekenis & definitie

1. bw.: ik woon buiten, niet in de stad; ik ben buiten, niet binnen; met vz. naar buiten gaan, a) op het land, b) uit het vertrek, het huis; van buiten gezien, aan de buitenkant; naar buiten opengaan: iem. van buiten, a) van het land, buitenman, b) die buiten het vertrek, het huis zich bevindt; iets van buiten kennen, leren, uit het hoofd; van binnen en van buiten, geheel; de deur van buiten sluiten, aan de buitenkant; zich te buiten gaan, onmatig zijn;

2. vz.: buiten de deur, buiten het huis; buiten verwachting, boven; weten, medeweten; buiten (en behalve) zijn persoonlijk inkomen, versterking van behalve; buiten hem om, zonder hem er in te kennen; buiten zich zelf van woede: niet buiten hem kunnen, hem niet kunnen missen; hou jij er ie buiten; zie ook westen;
3. o. buitens (buitenplaats, landgoed): een fraai buiten;
4. m. (Z.-N. het platteland): hij woont, is op de buiten.

< >