Gepubliceerd op 11-11-2021

brug

betekenis & definitie

v. bruggen, bruggetje (1 verbinding van twee oevers of van twee punten, door e. aardverdieping, afgrond, kloof enz. gescheiden; 2 fig. verbinding, hulpmiddel om iets te bereiken; 3 naam van voorwerpen, die min of meer op een brug gelijken):

1. een vaste brug, een draaibrug, een ophaalbrug enz.; de pijlers ener brug; een brug maken, slaan; van schepen: door de brug gaan; in, onder de brug zijn; België: Bruggen en Wegen, Waterstaat;
2. Corinthe, de brug tussen N.- en Z.-Griekenland; zegsw. over de brug moeten komen, a) betalen, dokken moeten, b) tracteren moeten, c) (v. e. leugenaar, opsnijder), er zal weldra blijken, wat van zijn beweringen waar is; spreekw. Men moet een (vluchtenden) vijand een gouden brug bouwen, de aftocht gemakkelijk maken, niet tot wanhoop drijven;
3. de brug van een schip, a) loopplank (met leuningen), dienende om van de wal op een schip of omgekeerd te komen, b) verhoging op een schip, van waar de kapitein zijn bevelen geeft, commandobrug; (gymnastiek) de brug, toestel voor arm- en beenoefeningen, horizontale bomen op standers.

< >