bromde, h. gebromd (1 een dof grommend geluid laten horen of geven; 2 knorren, pruttelen; met op: berispen; 3 op doffe toon [onverstaanbaar] iets zeggen; 4 gevangen zitten):
1. een tol kan brommen; de basstemmen brommen, een beer kan brommen;
2. moeder zal wel op je brommen;
3. hij bromde iets tussen zijn tanden, dat niemand verstond;
4. een week brommen.