Gepubliceerd op 11-11-2021

bril

betekenis & definitie

m. brillen, brilletje (1 toestel, dienende om de gezichtsscherpte te verbeteren, de ogen tegen stof, scherp licht enz. te beschermen; inz. bestaande uit twee lensglazen in montuur op de neus rustend en achter de oren bevestigd; 2 neusklem of knip; vero. fig. in zegsw.; 3 pleezitting);

1. een gouden bril, met gouden montuur; een blauwe bril, met gekleurde (ongeslepen) glazen tegen scherp licht; waar is mijn bril? zegsw. daar moet men zijn (beste) bril bij opzetten, scherp opletten; de lakense bril opzetten (met de fluwelen glazen), a) wanneer men niets zien kan, b) als men iets scherp wil bekijken; door een gekleurde, donkere bril zien, zaken uit een zeker standpunt beschouwen; spreekw. Twee Joden weten, wat een bril kost, gezegd van twee slimmerds, die elkaar in slimheid niets toegeven en die weten wat achter of onder iets schuilt, meestal door den spreker op zich zelf toegepast, als waarschuwing, dat hij zich niet laat beetnemen;
2. iem. een bril op de neus zetten (of: een bril opzetten), a) iem. bedwingen, breidelen, b) een poets bakken, terechtwijzen;
3. de bril der moderne W. C.’s.

< >