breder, breedst
I. bn. (in het algem. uitgestrekt in de ruimte: 1 een grote afmeting hebbende in een richting, loodrecht op de lengteas; zich ver uitstrekkend naar rechts en links van den toeschouwer; ook fig.; 2 een bepaalde afmeting hebbend, als in de bepaling is aangegeven; 3 ruim, wijd inz. oneig.; 4 luisterrijk, heerlijk; 5 uitvoerig; 6 niet kleingeestig, niet bekrompen):
1. een brede straat; zegsw. de brede weg, de weg der zonde; dat is zo breed als het lang is, om het even;
2. de tafel is 1 m breed;
3. een breed verschil; een brede plaats beslaan; op brede schaal;
4. het is met hem niet zo breed (of: hij heeft het niet breed), hij kan niet ruim leven, moet zich bekrimpen; spreekw. Die het breed heeft, laat het breed hangen, die veel bezit, kan veel uitgeven, inz. van iem., die goede sier maakt en er niet de middelen toe heeft;
5. een brede beschrijving; iets in den brede behandelen, omstandiglijk;
6. iem. met een brede blik.
II. bw. (1 bijw. v. plaats; 2 bijw. v. wijze):
1. breed omgeslagen halsboord, in de breedte;
2. iets breder ontvouwen, uitvoeriger; zegsw. lang en breed, goed en wel; breed van iets opgeven, met ophef van iets spreken; een opgezette studie, blijk gevende van ruimte, onbekrompen opvatting.