I. O.-I., bn. (moedig, dapper; kranig; stoutmoedig): brani zijn.
II. O.-I., m. (1 durf, onverschrokkenheid, kranigheid; ong. bluf, drukte; 2 kranig persoon; durfal; ong. geurmaker, bluffer):
1. de geniale brani van zijn vader; brani maken, schoppen, drukte maken, geuren;
2. wat een brani v. e. vent! de brani uithangen.