Gepubliceerd op 11-11-2021

braden

betekenis & definitie

braadde (gew. of vero. bried), h. gebraden; gmz. braaide, h. gebraaien (1 van vlees: gaar en korstig maken op het vuur inz. met boter, vet enz.; 2 van appelen, kastanjes: zonder water [in de as] boven het vuur gaar maken; 3 zengen, schroeien, blakeren inz. fig.; 4 v. vlees enz.: gaar en korstig gemaakt worden, eveneens van appelen enz., z. 1 en 2; 5 geschroeid of geblakerd worden, inz. oneig.):

1. vlees braden; iets gaar, bruin braden; een gebraden duif, fig. een onverwacht geluk; z. ook haan; de gebraden duiven (of: ganzen, of: lijsters) vliegen niemand in de mond (of: komen vliegen), men moet werken a) als men het goed wil hebben, b) voor de kost;
2. appelen braden; kastanjes braden, poffen;
3. half gebraden door de zon;
4. laat het vlees gaar braden;
5. ‘t is hier om te braden.

< >