I. m. bramen, braampje (stekelvinnige zoetwatervis; Lat. abramis brama).
II. v. bramen (ruige oneffen rand, zelfkant; rand van gesneden papier; omliggende kant der snede v. e. mes of een schaar na het slijpen, draad; rand van met beitel of zaag bewerkt hout, van lood enz.).
III. v. bramen, braampje (1 braambeziestruik; Lat. rnbus; 2 bes, brummel van deze plant):
1. de bramen behoren tot de roosachtigen; bramen groeiden langs de weg;
2. de kinderen gingen bramen plukken.