I. v. braken (1 naam van een werktuig in verschillende bedrijven; 2 inbraak; rechtst. het verbreken ener afsluiting met het doel zich wederrechtelijk toegang te verschaffen, het verbreken van muren, vensters, deuren, ook van grote meubels):
1. met de braak breekt men de vlasbraak of hennepstengels, met een andere kneedt men koekdeeg;
2. diefstal met braak.
II. v. (Z.-N. sieraadketting, gedragen door den koning van een gilde).
III. alleen als bw. verbonden met liggen (1 van land: onbebouwd gedurende zekere tijd; 2 fig. niet beoefend wordend; ongebruikt, ongeoefend blijvend; geen nut opleverend):
1. de akker ligt braak;
2. zijn kennis ligt braak.