I. bn. (overtreff. trap van boven: hoogst: 1 het hoogst gelegen; 2 de beste, eerste, uitstekende inz. versterkt met beste):
1. de bovenste knopen van zijn jas; scherts, de bovenste verdieping, hersenen; zie plank I; Z.-N. in de bovenste lade liggen, zeer in aanzien zijn;
2. je bent een bovenste beste (jongen).
II. bovenste, o.: het bovenst.