I. m. bossen (bundel): een bosje sigaren, radijzen; een bos stro; een bos sleutels, ring.
II. v. bossen (bus): m. d. bos rondgaan.
III. o. bossen (1 een met opgaande bomen begroeide uitgestrektheid gronds; woud, z. ald.; 2 in samenst. struik; 3 geboomte):
1. een groot bos, een somber bos, een heilig bos; het Haagse bos; zegsw., z. boom;
2. braambos, doornbos;
3. een heuvel met bos begroeid.