I. m. bomen, boompje (1 plantk. gewas met stevig oprijzende stam, die zich eerst op zekere hoogte boven de grond vertakt; 2 naam van voorwerpen, die min of meer op een boom gelijken: balk, paal, staak, spaak, regel, rol enz. inz. verkorting van samenst.):
1. bomen planten of snoeien; Bijb. de boom der kennis des goeds en des kwaads; de boom des levens, twee wonderbomen in het Paradijs, Gen. 2 : 9; spreekw., z. appel; Hoge bomen vangen veel wind, hooggeplaatste personen staan bloot aan critiek, haat, nijd enz.; Men moet geen oude bomen verplanten (of: verzetten), oude lieden moeten blijven, waar ze zijn; Een boom valt niet met de eerste slag, een zware taak kan niet opeens volvoerd worden; zegsw. door (of: om) de bomen het bos niet zien, geen kijk hebben op ‘t geheel, omdat men zijn aandacht te veel wijdt aan bijzonderheden; aan de vruchten kent men de boom, ‘s mensen karakter toont zich in zijn werken; ook gezegd van kinderen in betrekking tot hun ouders; een kerel als een boom, forsgebouwd; een boom (over iets) opzetten, a) gezellig babbelen, kouten, b) een lang verhaal over iets doen; een boompje jassen, a) een partijtje spelen, b) zolang spelen, tot een der partijen vijf spellen gewonnen heeft; de kat uit de boom kijken, een afwachtende houding aannemen;
2. rijtuig: deel van de dissel: lamoenboom, disselboom; weverij: weefgetouwrol, kettingboom, slagboom; afsluitingsmiddel: dwarslat, dwarshout voor een deur, luik enz.; dwarsbalk over een weg, tolboom; drijvende balk, waarmede men de toegang tot een haven sluit, havenboom; schipperij: schippersvaarboom; nog: O.-I. aanlegplaats voor schepen, douanekantoor.
II. m. (Eng. sterke rijzing van prijzen of koersen; plotselinge vraag naar een artikel, bij uitbr. sterke trek naar); verg. slump.
III. m. bodems (bodem): zegsw. botertje tot de boom enz.; zie bodem.